Een werknemer treedt op 1 mei 2019 voor bepaalde tijd (tot 1 december 2019) bij een werkgever in dienst. Op 30 oktober 2019, iets meer dan 1 maand vóór de einddatum, krijgt hij tijdens een gesprek op kantoor met de directeur te horen dat zijn arbeidscontract per 1 december 2019 niet zal worden verlengd. De werkgever heeft daarna op geen enkele manier schriftelijk aangegeven dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst per 1 december 2019 niet zou worden verlengd. Om die reden eist de werknemer via de rechter bij de werkgever één maandsalaris op: de aanzegvergoeding of ook wel aanzegboete. Hoe liep dit af?

De kwestie komt uiteindelijk bij de Hoge Raad, die oordeelt dat artikel 7:668 de positie van de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd beoogt te versterken. De werknemer had op een schriftelijke manier van de werkgever duidelijkheid moet krijgen over het al dan niet voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst.

De wetgever heeft niet voor niets bewust voor gekozen voor het schriftelijkheidsvereiste, aldus de Hoge Raad. Omdat de werkgever de werknemer – anders dan de wet voorschrijft – niet schriftelijk heeft aangezegd, kent de Hoge Raad de werknemer de aanzegvergoeding toe. Het feit dat de werknemer al direct per 1 december 2019 een andere baan had (wat wel vaker het geval is na afloop van een tijdelijk contract), maakte de uitkomst niet anders. Aanzeggen mag overigens op diverse schriftelijke manieren gebeuren, zoals per WhatsApp, mail, sms en bijvoorbeeld middels het voorleggen van een VSO aan de werknemer. Dit blijkt uit diverse rechterlijke uitspraken.